Sonnetten (voorbeelden)

18

Shall I compare thee to a summer’s day?

Thou art more lovely and more temperate:

Rough winds do shake the darling buds of May,

And summer’s lease hath all too short a date;

Sometime too hot the eye of heaven shines,

And often is his gold complexion dimmed,

And every fair from fair sometime declines,

By chance or nature’s changing course untrimmed:

But thy eternal summer shall not fade,

Nor lose possession of that fair thou ow’st,

Nor shall death brag thou wand’rest in his shade,

When in eternal lines to time thou grow’st.

  So long as men can breathe or eyes can see,

  So long lives this, and this gives life to thee.


18

Moet ik je met een zomerdag vergelijken?

veel lieflijker en milder toch ben jij.

De stormwind rukt aan de vroege knoppen,

en zomer duurt helaas maar al te kort;

dan schijnt de zon soms ongenadig heet,

en vaak ook wordt haar licht getemperd,

en van al dat moois zal het mooie afgaan,

het is door het lot of de natuur beperkt;

maar jóuw eeuwige zomer zal niet verbleken,

noch je schoonheid ooit verloren gaan,

de dood zal je niet in zijn schaduw lopen laten,

zolang jij -in deze regels- blijft bestaan,

  zolang er mensen ademen of ogen zien,

  zolang leeft dit lied en laat jou leven.


Instagram

Sonnet 18 voorgelezen (instagram)

20

A woman’s face with nature’s own hand painted,

Hast thou, the master mistress of my passion;

A woman’s gentle heart, but not acquainted

With shifting change as is false women’s fashion;

An eye more bright than theirs, less false in rolling,

Gilding the object whereupon it gazeth;

A man in hue, all hues in his controlling,

Which steals men’s eyes and women’s souls amazeth.

And for a woman wert thou first created,

Till Nature as she wrought thee fell a-doting,

And by addition me of thee defeated,

By adding one thing to my purpose nothing.

  But since she pricked thee out for women’s pleasure,

  Mine be thy love, and thy love’s use their treasure.



20

Een vrouwengezicht heb jij van nature,

jij, meester-minnares van mijn liefde;

een teder hart maar niet bekend met

ongedurigheid en vrouwenkuren;

de blik veel scherper en zonder valsheid,

vergoelijkend waar hij op valt.

Je bent een man van alle kleuren en seizoenen,

die mannen verleidt en vrouwen smachten doet.

Je bent eerst als een vrouw gemaakt,

maar de natuur al scheppend verzot geraakt,

heeft mij van jou beroofd door toe te voegen,

een ding voor een doel mij niet beloofd.

  Omdat ze jou voor vrouwenlust uitkoos,

  geef mij je liefde en hen het gevoos.



40

Take all my loves, my love, yea take them all,

What hast thou then more than thou hadst before?

No love, my love, that thou mayst true love call,

All mine was thine before thou hadst this more.

Then if for my love, thou my love receivest,

I cannot blame thee, for my love thou usest;

But yet be blamed, if thou this self deceivest

By wilful taste of what thyself refusest.

I do forgive thy robbery, gentle thief,

Although thou steal thee all my poverty;

And yet love knows it is a greater grief

To bear love’s wrong, than hate’s known injury.

  Lascivious grace, in whom all ill well shows,

  Kill me with spites, yet we must not be foes.



40

Neem al mijn liefdes, lief, ja neem ze allen,

wat heb je dan meer, dan wat je al had?

Geen liefde, lief, die jij wáár noemen mag,

al het mijne was van jou, al voor je haar bezat.

Dus als jij voor liefde, mijn lief ontvangt,

kan ik je niet verwijten dat je haar gebruikt;

maar voel je wel schuldig als je mij bedriegt

en met opzet proeft wat je zelf gewoonlijk weigert.

Ik vergeef je de diefstal, lieve dief,

ook al steel je het weinige wat ik ooit had;

toch weet juist liefde van het groter verdriet

van liefdespijn boven de bekende haat.

  Geile mooie man, die het kwaad goed staat,

  pest mij kapot, maar blijf mijn maat.



49

Against that time (if ever that time come)

When I shall see thee frown on my defects,

When as thy love hath cast his utmost sum,

Called to that audit by advised respects;

Against that time when thou shalt strangely pass,

And scarcely greet me with that sun, thine eye,

When love, converted from the thing it was,

Shall reasons find of settled gravity;

Against that time do I ensconce me here,

Within the knowledge of mine own desert,

And this my hand against myself uprear,

To guard the lawful reasons on thy part.

  To leave poor me thou hast the strength of laws,

  Since why to love I can allege no cause.




49

Tegen de tijd (als die ooit komt)

dat ik jou fronsen zie om mijn fouten,

wanneer je liefde de laatste balans opmaakt,

op basis van weloverwogen adviezen;

tegen die tijd dat jij mij stuurs voorbijgaat,

en mij nauwelijks groet met je scherpe blik,

toen liefde zich afkeerde van wat ze was

en daarvoor zware gronden vond;

tegen die tijd verschans ik mij hier,

in de woestijn van mijn gedachten,

en rijs mijn hand op tegen mijzelf,

vanwege jouw terechte klachten.

  Je hebt alle gelijk om arme mij te verlaten,

  ik weet geen geldige reden om mij niet te haten.




61

Is it thy will thy image should keep open

My heavy eyelids to the weary night?

Dost thou desire my slumbers should be broken,

While shadows like to thee do mock my sight?

Is it thy spirit that thou send’st from thee

So far from home into my deeds to pry,

To find out shames and idle hours in me,

The scope and tenure of thy jealousy?

O no, thy love, though much, is not so great,

It is my love that keeps mine eye awake,

Mine own true love that doth my rest defeat,

To play the watchman ever for thy sake.

  For thee watch I, whilst thou dost wake elsewhere,

  From me far off, with others all too near.



61

Wens jij dat jouw gezicht deze nacht

mijn vermoeide ogen openhoudt?

Dat een schim die op jou lijkt mij uitlacht

en door mijn slaap heen spookt?

Stuur jij van ver die geest naar mij

om mijn daden te bespieden,

mijn fouten te ontdekken en mijn ledigheid,

is dat het doel en wezen van je jaloezie?

Nee, jouw liefde, hoewel groot, is niet zo sterk,

ik ben het zèlf die mij wakker houdt,

míjn liefde is het die mijn rust verstoort,

om in jouw plaats mij te bewaken.

  Want ik zie jou, terwijl je elders wakker blijft,

  zo ver van mij, met anderen zo dichtbij.



76

Why is my verse so barren of new pride,

So far from variation or quick change?

Why with the time do I not glance aside

To new-found methods, and to compounds strange?

Why write I still all one, ever the same,

And keep invention in a noted weed,

That every word doth almost tell my name,

Showing their birth, and where they did proceed?

O know, sweet love, I always write of you,

And you and love are still my argument;

So all my best is dressing old words new,

Spending again what is already spent.

  For as the sun is daily new and old,

  So is my love still telling what is told.




76

Waarom is mijn gedicht zo wars van trots,

zo zonder opsmuk en reeds uit de mode?

Waarom volg ik niet een nieuwe methode,

een snelle variatie, een vreemde compositie?

Waarom schrijf ik hetzelfde steeds opnieuw,

en hou ik alles op bekende paden,

zodat ik herkenbaar ben in elk woord,

hun herkomst tonend en verradend?

Maar weet lief, dat ik altijd over jou schrijf,

jij en de liefde zijn steeds mijn onderwerp;

Het best probeer ik oude woorden te vernieuwen,

de moeite nemend die reeds genomen is.

  Want zoals de zon dagelijks rijst en daalt,

  zo vertelt mijn liefde wat al is verhaald.



105

Let not my love be called idolatry,

Nor my beloved as an idol show,

Since all alike my songs and praises be

To one, of one, still such, and ever so.

Kind is my love today, tomorrow kind,

Still constant in a wondrous excellence;

Therefore my verse, to constancy confined,

One thing expressing, leaves out difference.

‘Fair, kind, and true’ is all my argument,

‘Fair, kind, and true’ varying to other words;

And in this change is my invention spent,

Three themes in one, which wondrous scope affords.

  Fair, kind, and true have often lived alone,

  Which three till now never kept seat in one.





105

Noem mijn liefde geen verering,

en zie mijn lief niet als idool,

al zijn mijn verzen steeds hetzelfde:

voor een, door een, altijd maar zo.

Mijn lief is zacht vandaag en morgen ook,

constant geweldig vind ik hem eigenlijk,

daarom is ook mijn vers steeds hetzelfde,

aan éen ding gewijd, weglatend de rest.

Mooi, zacht en trouw is steeds mijn lied,

mooi, zacht en trouw met variaties;

en met die variaties houd ik me bezig,

die drie-in-een is alles wat ik zeggen wou.

  Mooi, zacht en trouw waren al te vaak gescheiden,

  en nooit, tot nu, vond men ze bij elkaar.




145

Those lips that love’s own hand did make,

Breathed forth the sound that said ‘I hate’

To me that languished for her sake;

But when she saw my woeful state,

Straight in her heart did mercy come,

Chiding that tongue, that ever sweet

Was used in giving gentle doom,

And taught it thus anew to greet:

‘I hate’ she altered with an end

That followed it as gentle day

Doth follow night, who, like a fiend,

From heaven to hell is flown away.

  ‘I hate’ from hate away she threw,

  And saved my life, saying ‘not you.’






145

Die lippen door liefde zelf gemaakt,

ademden een klank die klonk als ‘ik haat’

tegen mij die steeds naar haar smacht.

Maar toen ze mijn verdriet uiteindelijk zag,

kwam er direct medelijden in haar hart,

en dat berispte haar stem, altijd zoet 

gebruikt om mij te beschimpen, zacht,

en leerde haar een nieuwe klank,

en gaf ‘ik haat’ een ander einde,

zodat het volgt als een milde dag,

op de nacht die als een duivel

van de hemel naar de hel wordt gejaagd.

  Uit ‘ik haat’ haalde ze de haat,

  en redde mijn leven, zeggend ‘niet jou.’